Germană | Olandeză |
---|---|
das Herz [des Herze(n)s; die Herzen] Substantiv | hart [harten]o |
Herzen | |
herzergreifend | zielroerendbijvoeglijk naamwoord |
herzlich (verstärkend bei Adjektiven und Verben) Adverb | hartelijkbijwoord vanhartebijwoord |
der Herzog [des Herzogs, des Herzoges; die Herzöge, die Herzoge] Substantiv | |
das Herzogtum [des Herzogtums; die Herzogtümer] Substantiv | |
beherzt [beherzter; am beherztesten] Adjektiv | boudbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord flinkbijvoeglijk naamwoord kloekbijvoeglijk naamwoord koenbijvoeglijk naamwoord moedigbijvoeglijk naamwoord |
gutherzig [gutherziger; am gutherzigsten] Adjektiv | goedaardigbijvoeglijk naamwoord goedhartigbijvoeglijk naamwoord goedigbijvoeglijk naamwoord |
hochherzig [hochherziger; am hochherzigsten] Adjektiv | edelmoedigbijvoeglijk naamwoord grootmoedigbijvoeglijk naamwoord |
die Barmherzigkeit [der Barmherzigkeit; —] Substantiv | barmhartigheidsubstantief |
Bosnien und Herzegowina [—; —] Phrase | Bosnië-Hercegovinasubstantief |
scherzen [scherzte; hat gescherzt] (über +AKK) Verb | |
Großherzog | |
im Scherz | |
der Scherz [des Scherzes; die Scherze] Substantiv | bakm grapm jokm mopm |
scherzend | |
das Scherzo Substantiv | |
der Geschmack [des Geschmack(e)s; die Geschmäcke/(umgangssprachlich scherzhaft:) Geschmäcker] Substantiv |