Germană | Olandeză |
---|---|
ausgehen [ging aus; ist ausgegangen] (von + Dativ) Phrase | uitstappenwerkwoord uitstijgenwerkwoord uittredenwerkwoord |
durchgehen [ging durch; ist durchgegangen] Verb | |
fortgehen [ging fort; ist fortgegangen] Verb | |
hindurchgehen [ging hindurch; ist hindurchgegangen] Verb | afleggenwerkwoord aflopenwerkwoord doorgaanwerkwoord gaandoorwerkwoord |
hintergehen [hinterging; hat hintergangen] Verb | |
im Zickzack gehen | zigzaggenwerkwoord |
in die Ferien gehen | |
übergehend | |
umgehen [umging, hat/ist umgangen] Verb | |
umgehend Adjektiv | aanstaandbijvoeglijk naamwoord aanstondsbijvoeglijk naamwoord dadelijkbijvoeglijk naamwoord meteenbijvoeglijk naamwoord opstaandevoetbijvoeglijk naamwoord schielijkbijvoeglijk naamwoord subietbijvoeglijk naamwoord volgendbijvoeglijk naamwoord zobijvoeglijk naamwoord |
untergehen [ging unter; ist untergegangen] Verb |