dicţionar German-Olandez »

gehen înseamnă în Olandeză

GermanăOlandeză
ausgehen [ging aus; ist ausgegangen] (von + Dativ) Phrase

uitstappenwerkwoord

uitstijgenwerkwoord

uittredenwerkwoord

durchgehen [ging durch; ist durchgegangen] Verb

afleggenv

aflopenv

doorgaanv

gaandoorv

fortgehen [ging fort; ist fortgegangen] Verb

afgaanv

vertrekkenv

weggaanv

zichverwijderenv

hindurchgehen [ging hindurch; ist hindurchgegangen] Verb

afleggenwerkwoord

aflopenwerkwoord

doorgaanwerkwoord

gaandoorwerkwoord

hintergehen [hinterging; hat hintergangen] Verb

bedriegenv

misleidenv

im Zickzack gehen

zigzaggaan

zigzaggenwerkwoord

zigzagsgewijslopen

in die Ferien gehen

opvakantiegaan

übergehend

overgankelijk

transitief

umgehen [umging, hat/ist umgangen] Verb

bezoekenv

omgaanv

overdevloerkomenv

rondgaanv

umgehend Adjektiv

aanstaandbijvoeglijk naamwoord

aanstondsbijvoeglijk naamwoord

dadelijkbijvoeglijk naamwoord

meteenbijvoeglijk naamwoord

opstaandevoetbijvoeglijk naamwoord

schielijkbijvoeglijk naamwoord

subietbijvoeglijk naamwoord

volgendbijvoeglijk naamwoord

zobijvoeglijk naamwoord

untergehen [ging unter; ist untergegangen] Verb

creperenv

omkomenv

ondergaanv

sneuvelenv

123