Germană | Olandeză |
---|---|
gehen [ging; ist gegangen] Verb | gaanv |
henken [henkte; hat gehenkt] Verb | hangenwerkwoord ophangenwerkwoord opknopenwerkwoord |
abgehen [ging ab; ist abgegangen] Verb | |
eingehend [eingehender; am eingehendsten] Adjektiv | diepgaandbijvoeglijk naamwoord grondigbijvoeglijk naamwoord ingrijpendbijvoeglijk naamwoord radicaalbijvoeglijk naamwoord rijpelijkbijvoeglijk naamwoord vergaandbijvoeglijk naamwoord |
angehen [ging an; hat/ist angegangen jemanden um etwas] Verb | |
aufgehen [ging auf; ist aufgegangen] Verb | |
auseinandergehen [ging auseinander; ist auseinandergegangen] Verb | divergerenwerkwoord scheidenwerkwoord uiteengaanwerkwoord uiteenlopenwerkwoord vaneengaanwerkwoord zichverspreidenwerkwoord |
ausgehen [ging aus; ist ausgegangen] (von + Dativ) Phrase | uitgaanwerkwoord uitkomenwerkwoord uitlopenwerkwoord |