Germană | Olandeză |
---|---|
der Stamm [des Stamms, des Stammes; die Stämme] Substantiv | rompm stamm |
stammen [stammte; hat gestammt] Verb | |
das Telegramm [des Telegramms; die Telegramme] Substantiv | |
zusammentreffen [traf zusammen; ist zusammengetroffen] Verb | bijeenkomenwerkwoord samenkomenwerkwoord samenvallenwerkwoord vergaderenwerkwoord |
verdammen [verdammte; hat verdammt] Verb | |
das Zentigramm [des Zentigrammes|Zentigramms; die Zentigramme] Substantiv | |
zusammenziehen [zog zusammen; hat/ist zusammengezogen] Verb | fronsenwerkwoord samentrekkenwerkwoord |
zusammen | aaneenbijwoord ineenbijwoord samenbijwoord tezamenbijwoord |
zusammen mit | meto |
Zusammenballen | agglomererenwerkwoord |
zusammenfassen Verb | |
zusammenfassend Adjektiv | collectiefbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord |
der Zusammenhang [des Zusammenhanges, des Zusammenhangs; die Zusammenhänge] Substantiv |