Deutsch | Holländisch |
---|---|
die Fehde [der Fehde; die Fehden] (im Mittelalter) Substantiv | tweespaltsubstantief |
mittelbar [mittelbarer; am mittelbarsten] Adjektiv | indirectbijvoeglijk naamwoord middellijkbijvoeglijk naamwoord zijdelingsbijvoeglijk naamwoord |
das Mittelmeer [des Mittelmeers, des Mittelmeeres; —, die Mittelmeere] Substantiv | |
der Mittelpunkt [des Mittelpunkt(e)s; die Mittelpunkte] Substantiv | |
mittelst | meto |
das Mittelwort [des Mittelworts, des Mittelwortes; die Mittelwörter] Substantiv | |
mitten unter | onderbijwoord tussenbijwoord |
mittlere Adjektiv | doorsneebijvoeglijk naamwoord gemiddeldbijvoeglijk naamwoord middelbaarbijvoeglijk naamwoord midden-bijvoeglijk naamwoord |
mittlerer | middelbaarbijvoeglijk naamwoord |
mittleres Adjektiv | doorsneebijvoeglijk naamwoord gemiddeldbijvoeglijk naamwoord middelbaarbijvoeglijk naamwoord midden-bijvoeglijk naamwoord |
der Mittwoch [des Mittwoch(e)s; die Mittwoche] Substantiv | |
das Abführmittel [des Abführmittels; die Abführmittel] Substantiv | |
primitiv [primitiver; am primitivsten] Adjektiv | primitiefbijvoeglijk naamwoord |
unmittelbar [unmittelbarer; am unmittelbarsten] Adjektiv | directbijvoeglijk naamwoord livebijvoeglijk naamwoord rechtbijvoeglijk naamwoord rechtstreeksbijvoeglijk naamwoord |
verschmitzt [verschmitzter; am verschmitztesten] Adjektiv | geslepenbijvoeglijk naamwoord uitgekooktbijvoeglijk naamwoord |
der Aschermittwoch [des Aschermittwochs; die Aschermittwoche] Substantiv | Aswoensdag [Aswoensdagen]m |
bemitleiden [bemitleidete; hat bemitleidet] Verb |