Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

legen bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
anlegen [legte an; hat angelegt] Verb

voordoenv

auferlegen [erlegte auf; hat auferlegt] Verb

dicterenv

auslegen [legte aus; hat ausgelegt] Verb

bestedenv

blootstellenv

duidenv

etalerenv

interpreterenv

spanderenv

spenderenv

uitbrengenv

uitgevenv

uitleggenv

uitstallenv

verklarenv

verterenv

vertolkenv

belegen [belegte; hat belegt] Verb

bedekkenv

beleggenv

boekstavenv

dekkenv

documenterenv

toedekkenv

darlegen [legte dar; hat dargelegt] Verb

beduidenv

duidelijkmakenv

uitleggenv

verhelderenv

verklarenv

einlegen [legte ein; hat eingelegt] Verb

inleggenv

inmakenv

konfijtenv

liegen [lag; hat gelegen] (an + D) Verb

gelegenzijnv

liggenv

gelegen sein

liggenwerkwoord

die Gelegenheit [der Gelegenheit; die Gelegenheiten] Substantiv

gebeurtenissubstantief

gelegenheidsubstantief

gevalsubstantief

gelegentlich Adjektiv

incidenteelbijvoeglijk naamwoord

toevalligbijvoeglijk naamwoord

hinterlegen [hinterlegte; hat hinterlegt] Verb

afgevenv

deponerenv

123