Deutsch | Holländisch |
---|---|
legen [legte; hat gelegt] (Akkusativ) Verb | aanplantenwerkwoord leggenwerkwoord neerleggenwerkwoord plaatsenwerkwoord plantenwerkwoord potenwerkwoord situerenwerkwoord stationerenwerkwoord stekenwerkwoord stellenwerkwoord stoppenwerkwoord vlijenwerkwoord zettenwerkwoord |
die Legende [der Legende; die Legenden] Substantiv | legendesubstantief volksoverleveringsubstantief |
entlegen [entlegener; am entlegensten] Adjektiv | afgelegenbijvoeglijk naamwoord verbijvoeglijk naamwoord verafbijvoeglijk naamwoord verafgelegenbijvoeglijk naamwoord ververwijderdbijvoeglijk naamwoord verwijderdbijvoeglijk naamwoord |
gelegen [gelegener; am gelegensten] Verb | |
überlegen [überlegener; am überlegensten] Adjektiv | beraadslagenbijvoeglijk naamwoord opperstebijvoeglijk naamwoord overleggenbijvoeglijk naamwoord prevalentbijvoeglijk naamwoord superieurbijvoeglijk naamwoord |
die Angelegenheit [der Angelegenheit; die Angelegenheiten] Substantiv | aangelegenheidsubstantief affairesubstantief dingsubstantief zaaksubstantief |
anlegen [legte an; hat angelegt] Verb |