Deutsch-Holländisch Wörterbuch »
echt bedeutet auf Holländisch
| Deutsch | Holländisch |
|---|---|
| rechtmäßig [rechtmäßiger; am rechtmäßigsten] Adjektiv | wettigbijvoeglijk naamwoord |
| rechtschaffen [rechtschaffner; am rechtschaffensten] Adjektiv | degelijkbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord eerzaambijvoeglijk naamwoord fatsoenlijkbijvoeglijk naamwoord netbijvoeglijk naamwoord |
| schlecht [schlechter; am schlechtesten] Adjektiv | beroerdbijvoeglijk naamwoord kwaadbijvoeglijk naamwoord kwalijkbijvoeglijk naamwoord slechtbijvoeglijk naamwoord verkeerdbijvoeglijk naamwoord |
| senkrecht [senkrechter; am senkrechtesten] Adjektiv | haaksbijvoeglijk naamwoord loodrechtbijvoeglijk naamwoord rechtopstaandbijvoeglijk naamwoord verticaalbijvoeglijk naamwoord vertikaalbijvoeglijk naamwoord |
| anfechten Verb | |
| berechtigen [berechtigte; hat berechtigt] Verb | |
| fechten [focht; hat gefochten] Verb | |
| das Fechten [des Fechtens; —] Substantiv | |
| der Fechter [des Fechters; die Fechter] Substantiv | |
| die Fechtkunst [der Fechtkunst; die Fechtkünste] Substantiv | geschermsubstantief schermensubstantief schermkunstsubstantief |
| die Flechte [der Flechte; die Flechten] Substantiv | korstmossubstantief |
| das Flechtwerk [des Flechtwerkes, des Flechtwerks; die Flechtwerke] Substantiv | |
| der Frauenrechtler [des Frauenrechtlers; die Frauenrechtler] Substantiv | |
| frecht | brutaalbijvoeglijk naamwoord onbeschaamdbijvoeglijk naamwoord |
| das Geflecht [des Geflechtes, des Geflechts; die Geflechte] Substantiv |
