Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

echt bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
das Geflecht [des Geflechtes, des Geflechts; die Geflechte] Substantiv

vlechtwerko

gerecht Adjektiv

billijkbijvoeglijk naamwoord

fairbijvoeglijk naamwoord

rechtvaardigbijvoeglijk naamwoord

rechten [rechtete; hat gerechtet] Verb

procederenwerkwoord

die Gerechtigkeit [der Gerechtigkeit; die Gerechtigkeiten] Substantiv

billijkheidsubstantief

gerechtigheidsubstantief

rechtvaardigheidsubstantief

das Geschlecht [des Geschlecht(e)s, die Geschlechter] Substantiv

generatieo

geslachto

kunneo

sexeo

stamo

volksstamo

geschlechtlich Adjektiv

generatiefbijvoeglijk naamwoord

geslachtelijkbijvoeglijk naamwoord

seksueelbijvoeglijk naamwoord

sexueelbijvoeglijk naamwoord

Geschlechtsregister

genealogiev

geslachtkundev

stamboomm

zechen [zechte; hat gezecht] Verb

drinkenv
veraltend, noch scherzhaft

pimpelenv
veraltend, noch scherzhaft

zuipenv
veraltend, noch scherzhaft

gflechten

vlechten

der Hecht [des Hechts, des Hechtes; die Hechte] Substantiv

snoekm

der Zander [des Zanders; die Zander] (auch: Sander, Schill, Hechtbarsch, Zahnmaul oder Fogosch) Substantiv

snoekbaarsm

zanderm

Herrschergesclecht

dynastiev

koningshuiso

stamhuiso

vorstenhuiso

im Recht

gegrond

gelijkhebbend

juist

der Knecht [des Knechtes, des Knechts; die Knechte] Substantiv

slaafm

mit Recht

rechtmatigbijvoeglijk naamwoord

das Recht [des Rechtes, des Rechts; die Rechte] Substantiv

bevoegdheido

rechto

das Rechteck [des Rechtecks, des Rechteckes; die Rechtecke] Substantiv

rechthoeko

1234