Deutsch | Holländisch |
---|---|
das Geflecht [des Geflechtes, des Geflechts; die Geflechte] Substantiv | |
gerecht Adjektiv | billijkbijvoeglijk naamwoord fairbijvoeglijk naamwoord rechtvaardigbijvoeglijk naamwoord |
rechten [rechtete; hat gerechtet] Verb | procederenwerkwoord |
die Gerechtigkeit [der Gerechtigkeit; die Gerechtigkeiten] Substantiv | billijkheidsubstantief gerechtigheidsubstantief rechtvaardigheidsubstantief |
das Geschlecht [des Geschlecht(e)s, die Geschlechter] Substantiv | sexeo stamo |
geschlechtlich Adjektiv | generatiefbijvoeglijk naamwoord geslachtelijkbijvoeglijk naamwoord seksueelbijvoeglijk naamwoord sexueelbijvoeglijk naamwoord |
Geschlechtsregister | |
zechen [zechte; hat gezecht] Verb | drinkenv pimpelenv zuipenv |
gflechten | |
der Hecht [des Hechts, des Hechtes; die Hechte] Substantiv | |
der Zander [des Zanders; die Zander] (auch: Sander, Schill, Hechtbarsch, Zahnmaul oder Fogosch) Substantiv | |
Herrschergesclecht | |
im Recht | |
der Knecht [des Knechtes, des Knechts; die Knechte] Substantiv | |
mit Recht | rechtmatigbijvoeglijk naamwoord |
das Recht [des Rechtes, des Rechts; die Rechte] Substantiv | |
das Rechteck [des Rechtecks, des Rechteckes; die Rechtecke] Substantiv |