Tyska | Holländska |
---|---|
abwenden [wendete/wandte ab; hat abgewendet/abgewandt] Verb | |
anwenden [wandte an/wendete an; hat angewandt/angewendet] Verb | |
wenden [wandte, wendete; hat gewandt, gewendet] (an +AKK) Verb | |
bewandert [bewanderter; am bewandertsten] Adjektiv | deskundigbijvoeglijk naamwoord ervarenbijvoeglijk naamwoord geoefendbijvoeglijk naamwoord zaakkundigbijvoeglijk naamwoord |
gewandt [gewandter; am gewandtesten] Adjektiv | bedrevenbijvoeglijk naamwoord behendigbijvoeglijk naamwoord bekwaambijvoeglijk naamwoord drukbijvoeglijk naamwoord handigbijvoeglijk naamwoord krasbijvoeglijk naamwoord kwiekbijvoeglijk naamwoord lenigbijvoeglijk naamwoord levendigbijvoeglijk naamwoord opgewektbijvoeglijk naamwoord rapbijvoeglijk naamwoord tierigbijvoeglijk naamwoord vaardigbijvoeglijk naamwoord viefbijvoeglijk naamwoord wakkerbijvoeglijk naamwoord |
verwandt [verwandter; am verwandtesten] Adjektiv | aanverwantbijvoeglijk naamwoord verwantbijvoeglijk naamwoord |
anverwandt Adjektiv | aanverwantbijvoeglijk naamwoord verwantbijvoeglijk naamwoord |
die Anwandlung [der Anwandlung; die Anwandlungen] Substantiv | aanmaningsubstantief aanvalsubstantief |