Tyska | Holländska |
---|---|
wach [wacher; am wachsten] Adjektiv | drukbijvoeglijk naamwoord krasbijvoeglijk naamwoord kwiekbijvoeglijk naamwoord levendigbijvoeglijk naamwoord opgewektbijvoeglijk naamwoord rapbijvoeglijk naamwoord tierigbijvoeglijk naamwoord viefbijvoeglijk naamwoord wakendbijvoeglijk naamwoord wakkerbijvoeglijk naamwoord |
die Wache [der Wache; die Wachen] Substantiv | bewakingsubstantief bewaringsubstantief hoedesubstantief schildwachtsubstantief wachtsubstantief wakesubstantief |
Wachholder | |
das Wachs [des Wachses; die Wachse] Substantiv | waso |
wachsen [wuchs; ist gewachsen] Verb | |
die Wachskerze [der Wachskerze; die Wachskerzen] Substantiv | waskaarssubstantief |
die Wachsleinwand Substantiv | tafelzeilsubstantief wasdoeksubstantief zeildoeksubstantief zwilksubstantief |
das Wachstum [des Wachstums; —] Substantiv | |
Wachszelle der Bienen | |
die Wacht [der Wacht; die Wachten] Substantiv | bewakingsubstantief hoedesubstantief |
aufwachen [wachte auf; ist aufgewacht] Verb | ontwakenwerkwoord wakkerwordenwerkwoord |
die Wachtel [der Wachtel; die Wachteln] Substantiv | kwartelsubstantief |
anwachsen Verb |