Tyska | Holländska |
---|---|
schal [feiger; am feigsten] Adjektiv | lafbijvoeglijk naamwoord |
die Schale [der Schale; die Schalen] Substantiv | bekkensubstantief dopsubstantief komsubstantief schaalsubstantief schilsubstantief schorssubstantief vontsubstantief |
schalkhaft [schalkhafter; am schalkhaftesten] Adjektiv | dartelbijvoeglijk naamwoord olijkbijvoeglijk naamwoord ondeugendbijvoeglijk naamwoord schalksbijvoeglijk naamwoord schelmsbijvoeglijk naamwoord |
der Schall [des Schall(e)s; die Schalle/Schälle] Substantiv | klank [klanken]m |
schallen [schallte; hat geschallt] Verb | |
die Schalmei [der Schalmei; die Schalmeien] Substantiv | herdersfluitsubstantief rietjesubstantief schalmeisubstantief |
schelten [schalt; hat gescholten] (an +AKK) Verb | |
der Schalter [des Schalters; die Schalter] Substantiv | |
der Schalterbeamte Substantiv | |
Schalterfenster | |
ausschalten [schaltete aus; hat ausgeschaltet] Verb |