Tyska | Holländska |
---|---|
das Schaf [des Schaf(e)s; die Schafe] Substantiv | |
schaffen [schaffte; hat geschafft] Verb | |
der Schaffner [des Schaffners; die Schaffner] Substantiv | |
die Schaffnerin [der Schaffnerin; die Schaffnerinnen] Substantiv | conductricesubstantief |
abschaffen [schaffte ab; hat abgeschafft] Verb | |
anschaffen [schaffte an; hat angeschafft] Verb | |
fortschaffen [schaffte fort; hat fortgeschafft] Verb | |
wegschaffen [schaffte weg; hat weggeschafft] Verb | afvoerenwerkwoord eliminerenwerkwoord uitschakelenwerkwoord verwijderenwerkwoord wegwerkenwerkwoord |
das Schafott [des Schafotts; die Schafotte] Substantiv | |
gemeinschaftlich [gemeinschaftlicher; am gemeinschaftlichsten] Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord |
leidenschaftlich [leidenschaftlicher; am leidenschaftlichsten] Adjektiv | dweepziekbijvoeglijk naamwoord dwependbijvoeglijk naamwoord fanatiekbijvoeglijk naamwoord |
rechtschaffen [rechtschaffner; am rechtschaffensten] Adjektiv | degelijkbijvoeglijk naamwoord |