Tyska | Holländska |
---|---|
das Gewand [des Gewands, des Gewandes; die Gewänder] Substantiv | pako |
wandern [wanderte; ist gewandert] Verb | |
gewandt [gewandter; am gewandtesten] Adjektiv | bedrevenbijvoeglijk naamwoord behendigbijvoeglijk naamwoord bekwaambijvoeglijk naamwoord drukbijvoeglijk naamwoord handigbijvoeglijk naamwoord krasbijvoeglijk naamwoord kwiekbijvoeglijk naamwoord lenigbijvoeglijk naamwoord levendigbijvoeglijk naamwoord opgewektbijvoeglijk naamwoord rapbijvoeglijk naamwoord tierigbijvoeglijk naamwoord vaardigbijvoeglijk naamwoord viefbijvoeglijk naamwoord wakkerbijvoeglijk naamwoord |
wenden [wandte, wendete; hat gewandt, gewendet] (an +AKK) Verb | |
die Gewandtheit [der Gewandtheit; —] Substantiv | bedrevenheidsubstantief handigheidsubstantief slagsubstantief vaardigheidsubstantief vlugheidsubstantief |