Tyska | Holländska |
---|---|
aufdrängen [drängte auf; hat aufgedrängt] (Dativ) Verb | |
aufdringen | forcerenwerkwoord opdringenwerkwoord |
aufdringlich [aufdringlicher; am aufdringlichsten] Adjektiv | opdringerigbijvoeglijk naamwoord |
der Aufenthalt [des Aufenthalt(e)s; die Aufenthalte] Substantiv | |
auferlegen [erlegte auf; hat auferlegt] Verb | |
die Auferstehung [der Auferstehung; die Auferstehungen] Substantiv | herlevingsubstantief herrijzenissubstantief oplevingsubstantief wederopstandingsubstantief |
aufessen | opetenwerkwoord verorberenwerkwoord |
auffallen | opvallenwerkwoord |
auffällig [auffälliger; am auffälligsten] Adjektiv | sprekendbijvoeglijk naamwoord treffendbijvoeglijk naamwoord |
auffassen [fasste auf; hat aufgefasst] Phrase | bemerkenwerkwoord gewaarwordenwerkwoord merkenwerkwoord vernemenwerkwoord waarnemenwerkwoord |
die Auffassung [der Auffassung; die Auffassungen] Substantiv | aandoeningsubstantief benulsubstantief besefsubstantief gewaarwordingsubstantief inzichtsubstantief verstandsubstantief waarnemingsubstantief |
die Aufführung [der Aufführung; die Aufführungen] Substantiv | aanbiedingsubstantief gedragsubstantief houdingsubstantief spelsubstantief wandelsubstantief |
die Aufgabe [der Aufgabe; die Aufgaben] Substantiv | karweisubstantief klussubstantief opgavesubstantief taaksubstantief |
der Aufgang [des Aufganges/Aufgangs; die Aufgänge] Substantiv |