Nemčina | Holandčina |
---|---|
die Uhr [der Uhr; die Uhren] Substantiv | horlogesubstantief kloksubstantief uursubstantief uurwerksubstantief |
der Uhrmacher [des Uhrmachers; die Uhrmacher] Substantiv | |
der Aufruhr [des Aufruhrs; die Aufruhre] Substantiv | getiersubstantief herriesubstantief muiterijsubstantief onlustensubstantief opstandsubstantief relsubstantief roerigheidsubstantief rustverstoringsubstantief spektakelsubstantief tumultsubstantief |
die Ausfuhr [der Ausfuhr; die Ausfuhren] Substantiv | exportsubstantief uitvoersubstantief |
erfahren [erfuhr; hat erfahren] Verb | deskundigwerkwoord ervarenwerkwoord geoefendwerkwoord horenwerkwoord vernemenwerkwoord zaakkundigwerkwoord |
fahren [fuhr; hat/ist gefahren] (über +AKK) Verb | gaanv |
einfahren [fuhr ein; hat eingefahren] Verb | binnenrijdenwerkwoord inrijdenwerkwoord |
fortfahren [fuhr fort; hat/ist fortgefahren] Verb |