tun znamená v Holandčina

Nemčina	Holandčina
tun [tat; hat getan] Verb	aanmakenv bedrijvenv doenv makenv uitbrengenv uitrichtenv uitvoerenv
die Tunika [der Tunika; die Tuniken] Substantiv	tunicasubstantief tunieksubstantief
die Tunke [der Tunke; die Tunken] Substantiv	jussubstantief saussubstantief sopsubstantief
tunken [tunkte; hat getunkt] Verb	indompelenwerkwoord indopenwerkwoord soppenwerkwoord
eintunken [tunkte ein; hat eingetunkt] Verb	indompelenwerkwoord indopenwerkwoord soppenwerkwoord
tunlich [tunlicher; am tunlichsten] Adjektiv	doenlijkbijvoeglijk naamwoord veraltend haalbaarbijvoeglijk naamwoord veraltend maakbaarbijvoeglijk naamwoord veraltend tedoenbijvoeglijk naamwoord veraltend uitvoerbaarbijvoeglijk naamwoord veraltend
der Tunnel [des Tunnels; die Tunnel/(seltener:) Tunnels] Substantiv	tunnelm
die Abendzeitung [der Abendzeitung; die Abendzeitungen] Substantiv	avondbladsubstantief avondkrantsubstantief
die Achtung [der Achtung; —] Substantiv	aandachtsubstantief achtsubstantief achtingsubstantief attentiesubstantief eerbiedsubstantief egardssubstantief ontzagsubstantief oplettendheidsubstantief respectsubstantief telsubstantief
Achtung einflößen	imponerenwerkwoord indrukmakenop
Achtung erweisen	eerbiedigenwerkwoord respecterenwerkwoord

História vyhľadávania