Nemčina | Holandčina |
---|---|
der Schein [des Scheins, des Scheines; die Scheine] Substantiv | |
scheinbar [scheinbarer; am scheinbarsten] Adjektiv | inschijnbijvoeglijk naamwoord naarhetschijntbijvoeglijk naamwoord ogenschijnlijkbijvoeglijk naamwoord schijnbaarbijvoeglijk naamwoord |
scheinen [schien; hat geschienen] Verb | |
der Scheintod [des Scheintods; die Scheintode] Substantiv | |
augenscheinlich [augenscheinlicher; am augenscheinlichsten] Adjektiv | apertbijvoeglijk naamwoord duidelijkbijvoeglijk naamwoord evidentbijvoeglijk naamwoord kennelijkbijvoeglijk naamwoord klaarblijkelijkbijvoeglijk naamwoord uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord zichtbaarbijvoeglijk naamwoord zienlijkbijvoeglijk naamwoord |
wahrscheinlich [wahrscheinlicher; am wahrscheinlichsten] Adjektiv | allichtbijwoord vastbijwoord waarschijnlijkbijwoord welbijwoord zekerbijwoord |
der Anschein [des Anscheines/Anscheins] Substantiv | |
anscheinend Adverb | inschijnbijwoord naarhetschijntbijwoord ogenschijnlijkbijwoord schijnbaarbijwoord |
der Anteilschein [des Anteilscheines|Anteilscheins; die Anteilscheine] Substantiv | |
der Augenschein [des Augenschein(e)s; —] Substantiv | aanzienm |