Nemčina | Holandčina |
---|---|
die Höhlung [der Höhlung; die Höhlungen] Substantiv | holsubstantief holtesubstantief kuilsubstantief putsubstantief uithollingsubstantief |
der Hohn [des Hohnes, des Hohns; —] Substantiv | spotm |
hold [Komp.: holder Sup.: am holdesten [des ; die a holdak] Adjektiv | bekoorlijkbijvoeglijk naamwoord bevalligbijvoeglijk naamwoord charmantbijvoeglijk naamwoord dierbaarbijvoeglijk naamwoord goedgezindbijvoeglijk naamwoord gracieusbijvoeglijk naamwoord gunstigbijvoeglijk naamwoord innemendbijvoeglijk naamwoord liefbijvoeglijk naamwoord schattigbijvoeglijk naamwoord sierlijkbijvoeglijk naamwoord snoeperigbijvoeglijk naamwoord snoezigbijvoeglijk naamwoord welgezindbijvoeglijk naamwoord |
holen [holte; hat geholt] (Akkusativ) Verb | betrekkenwerkwoord gaanhalenwerkwoord halenwerkwoord latenkomenwerkwoord ontbiedenwerkwoord |
holla | hallointerjection |
das Holland [des Hollands, —; —] Substantiv | |
der Holländer [des Holländers; die Holländer] Substantiv | |
holländisch [holländischer; am holländischsten] Adjektiv | Hollandsbijvoeglijk naamwoord Nederlandsbijvoeglijk naamwoord |
die Hölle [der Hölle; die Höllen] Substantiv | helsubstantief |
Höllenstein | |
holperig [holperiger; am holperigsten] Adjektiv | bobbeligbijvoeglijk naamwoord |