Nemčina | Holandčina |
---|---|
haben [hat; hatte; hat gehabt] Phrase | eropnahoudenwerkwoord hebbenwerkwoord |
erhaben [erhabener; am erhabensten] Adjektiv | edelbijvoeglijk naamwoord hoogbijvoeglijk naamwoord majestueusbijvoeglijk naamwoord nobelbijvoeglijk naamwoord plechtstatigbijvoeglijk naamwoord statigbijvoeglijk naamwoord verhevenbijvoeglijk naamwoord |
wohlhabend [wohlhabender; am wohlhabendsten] Adjektiv | bemiddeldbijvoeglijk naamwoord gegoedbijvoeglijk naamwoord gezetenbijvoeglijk naamwoord welgesteldbijvoeglijk naamwoord |
den Dienst haben | |
den Vorsitz haben | presiderenwerkwoord voorzittenwerkwoord |
die Absicht haben | voorhebbenwerkwoord |
Einfluß haben auf | beïnvloedenwerkwoord |
Erfolg haben | doorkomenwerkwoord klaarspelenwerkwoord |
Geburtstag haben | verjarenwerkwoord |
gern haben [hatte gern; hat gern gehabt] Verb | beminnenwerkwoord houdenvanwerkwoord liefhebbenwerkwoord |
Glück haben | |
handhaben [handhabte; hat gehandhabt] Verb | |
die Handhabe [der Handhabe; die Handhaben] Substantiv | gevestsubstantief |