Nederlands-Duits woordenboek »

week betekenis in Duits

NederlandsDuits
week substantief

die Woche [der Woche; die Wochen]Substantiv

week bijvoeglijk naamwoord

weich [weicher; am weichsten]Adjektiv

weekblad substantief

die Wochenschrift [der Wochenschrift; die Wochenschriften]Substantiv

weekdag m

der Werktag [des Werktages, des Werktags; die Werktage]Substantiv

der Wochentag [des Wochentages, des Wochentags; die Wochentage]Substantiv

weekdier substantief

die Molluske [der Molluske; die Mollusken]Substantiv

weekheid substantief

die WeichheitSubstantiv

weeklagen v

jammern [jammerte; hat gejammert] (über +AKK)Verb

lamentieren [lamentierte; hat lamentiert]Verb

weekmaken werkwoord

verweichlichen [verweichlichte; ist verweichlicht]Verb

weekmaken v

erweichen [erweichte; hat erweicht]Verb

kweekschool o

das Seminar [des Seminars; die Seminare]Substantiv

tweeklank m

der Diphthong [des Diphthongs, des Diphthonges; die Diphthonge]Substantiv

tweekleurig bijvoeglijk naamwoord

zweifarbigAdjektiv