Nederlands-Duits woordenboek »

tand- betekenis in Duits

NederlandsDuits
tand- bijvoeglijk naamwoord

gezacktAdjektiv

tand substantief

der Zahn [des Zahn(e)s; die Zähne]Substantiv

die Zinke [der Zinke; die Zinken]Substantiv

tand pl

der Zacken [des Zackens; die Zacken]Substantiv

tandarts m

der Zahnarzt [des Zahnarzt(e)s; die Zahnärzte]Substantiv

tandem o

das Tandem [des Tandems; die Tandems]Substantiv

tandenborstel substantief

die Zahnbürste [der Zahnbürste; die Zahnbürsten]Substantiv

tandpasta substantief

die Zahnpasta [der Zahnpasta; die Zahnpasten]Substantiv

die Zahnpaste [der Zahnpaste; die Zahnpasten]Substantiv

tandpijn m

der Zahnschmerz [des Zahnschmerzes; die Zahnschmerzen]Substantiv

tandpijn o

das Zahnweh [des Zahnwehs; —]Substantiv

tandpijn pl

die ZahnschmerzenSubstantiv

tandvlees o

das Zahnfleisch [des Zahnfleischs, des Zahnfleisches; —]Substantiv

tandwesp substantief

die Hornisse [der Hornisse; die Hornissen]Substantiv