Nederlands-Duits woordenboek »

klei- betekenis in Duits

NederlandsDuits
klei- bijvoeglijk naamwoord

irdenAdjektiv

klei substantief

die Tonerde [der Tonerde; die Tonerden]Substantiv

klei m

der Lehm [des Lehms, des Lehmes; die Lehme]Substantiv

der Ton [des Tons, des Tones; die Tone, die Töne]Substantiv

klein bijvoeglijk naamwoord

klein [kleiner; am kleinsten]Adjektiv

klein bijwoord

gering [geringer; am geringsten]Adjektiv

Klein-Azië 32

das Anatolien32

Klein-Mokum

Rotterdam

kleindochter substantief

die Enkelin [der Enkelin; die Enkelinnen]Substantiv

KleinDuimpje m

der Däumling [des Däumlings; die Däumlinge]Substantiv

kleineletter

kleiner Buchstabe

kleingeestig bijvoeglijk naamwoord

armselig [armseliger; am armseligsten]Adjektiv

kleingeld o

das Kleingeld [des Kleingelds, des Kleingeldes; —]Substantiv

kleinigheid substantief

die Bagatelle [der Bagatelle; die Bagatellen]Substantiv

die Kleinigkeit [der Kleinigkeit; die Kleinigkeiten]Substantiv

kleinmaken

abkrümeln

kleinmaken werkwoord

bröckeln [bröckelte; hat/ist gebröckelt]Verb

krümeln [krümelte; hat gekrümelt]Verb

kleinmaken v

abbröckeln [bröckelte ab; ist abgebröckelt]Verb

demütigen [demütigte; hat gedemütigt]Verb

erniedrigen [erniedrigte; hat erniedrigt]Verb

kleinood substantief

die Kostbarkeit [der Kostbarkeit; die Kostbarkeiten]Substantiv

kleinood m

der Edelstein [des Edelsteins, des Edelsteines; die Edelsteine]Substantiv

kleinood o

das Juwel (auch: der Juwel) (meist im Plural) [des Juwels; die Juwelen]Substantiv

das Kleinod [des Kleinods, des Kleinodes; die Kleinode, die Kleinodien]Substantiv

kleinvergrijp o

das Vergehen [des Vergehens; die Vergehen]Substantiv

kleinzoon m

der Enkel [des Enkels; die Enkel]Substantiv