Holländsk-Tysk ordbok »

ziek betyder på tyska

HolländskaTyska
ziek bijvoeglijk naamwoord

krank [kränker; am kränksten]Adjektiv

ziekelijk

unpäßlich

ziekenhuis m

das Hospital [des Hospitals; die Hospitäler]Substantiv

ziekenhuis o

das Hospiz [des Hospizes; die Hospize]Substantiv

das Krankenhaus [des Krankenhauses; die Krankenhäuser]Substantiv

ziekenverpleegster substantief

die Krankenschwester [der Krankenschwester; die Krankenschwestern]Substantiv

ziekenzuster substantief

die Krankenschwester [der Krankenschwester; die Krankenschwestern]Substantiv

ziektenkunde substantief

die Pathologie [der Pathologie; die Pathologien]Substantiv

ziektenleer substantief

die Pathologie [der Pathologie; die Pathologien]Substantiv

ziekworden

krank werden

ziekworden v

erkranken [erkrankte; ist erkrankt] (an +Dat)Verb

babbelziek bijvoeglijk naamwoord

geschwätzig [geschwätziger; am geschwätzigsten]Adjektiv

schwatzhaft [schwatzhafter; am schwatzhaftesten]Adjektiv

behaagziek bijvoeglijk naamwoord

gefallsüchtigPhrase

kokett [koketter; am kokettesten]Adjektiv

bemoeiziek bijvoeglijk naamwoord

indiskret [indiskreter; am indiskretesten]Adjektiv

dweepziek bijvoeglijk naamwoord

fanatisch [fanatischer; am fanatischsten]Adjektiv

leidenschaftlich [leidenschaftlicher; am leidenschaftlichsten]Adjektiv

epidemischeveeziekte

Epizootie

Viehsterben

epidemischeveeziekte substantief

die ViehseucheSubstantiv

flirtziek bijvoeglijk naamwoord

flatterhaft [flatterhafter; am flatterhaftesten]Adjektiv

inheemseziekte substantief

die Endemie [der Endemie; die Endemien]Substantiv

kibbelziek bijvoeglijk naamwoord

streitsüchtig [streitsüchtiger; am streitsüchtigsten]Adjektiv

maanziek bijvoeglijk naamwoord

mondsüchtigAdjektiv

muziek substantief

die Musik [der Musik; die Musiken]Substantiv

muziek- bijvoeglijk naamwoord

musikalisch [musikalischer; am musikalischsten]Adjektiv

muziekkapel substantief

die Kapelle [der Kapelle; die Kapellen]Substantiv

muziekkorps o

das Orchester [des Orchesters; die Orchester]Substantiv

muziekmaken v

musizieren [musizierte; hat musiziert]Verb

praatziek bijvoeglijk naamwoord

geschwätzig [geschwätziger; am geschwätzigsten]Adjektiv

schwatzhaft [schwatzhafter; am schwatzhaftesten]Adjektiv

studievanziekteoorzaken o

die Ätiologie [der Ätiologie; die Ätiologien]Substantiv

suikerziekte substantief

die HarnruhrSubstantiv

die Zuckerkrankheit [der Zuckerkrankheit; die Zuckerkrankheiten]Substantiv

suikerziekte m

der Diabetes [des Diabetes; —] (Kurzform für Diabetes mellitus)Substantiv

twistziek bijvoeglijk naamwoord

streitsüchtig [streitsüchtiger; am streitsüchtigsten]Adjektiv

vallendeziekte substantief

die Epilepsie [der Epilepsie; die Epilepsien]Substantiv

die Fallsucht [der Fallsucht; —]Substantiv

zeeziekte substantief

die Seekrankheit [der Seekrankheit; —]Substantiv