Holandčina-Nemčina slovník »

nee znamená v Nemčina

HolandčinaNemčina
aaneen-

aneinander-

aaneennaaien v

heften [heftete; hat geheftet]Verb

aaneenschakeling substantief

die Reihenfolge [der Reihenfolge; die Reihenfolgen]Substantiv

die Verkettung [der Verkettung; die Verkettungen]Substantiv

aaneenschakeling v

Aneinanderreihung

aaneensluiten v

verdichten [verdichtete; hat verdichtet]Verb

aanéénstukdoor

hinter einander

aaneenvoegen werkwoord

gesellen [gesellte sich; hat sich gesellt]Verb

aaneenvoegen v

fügen [fügte; hat gefügt]Verb

vereinigen [vereinigte; hat vereinigt]Verb

achterneef m

der Großneffe [des Großneffen; die Großneffen]Substantiv

Albanees

Albanesisch

Albanees bijvoeglijk naamwoord

albanesischAdjektiv

albanisch [albanischer; am albanischsten]Adjektiv

Albanees m

der Albaner [des Albaners; die Albaner]Substantiv

der Albanier [des Albaniers; die Albanier]Substantiv

Albanees o

das Albanisch [des Albanisch(s); —] (Verwandte Form: Albanische)Substantiv

bigvaneeneverzwijn m

der Frischling [des Frischlings; die Frischlinge]Substantiv

bolvaneenplant substantief

die Zwiebel [der Zwiebel; die Zwiebeln] (Pflanzenteil)Substantiv

borstelvaneenzwijn substantief

die Borste [der Borste; die Borsten]Substantiv

Chinees bijvoeglijk naamwoord

chinesisch [chinesischer; am chinesischsten]Adjektiv

Chinees m

der Chinese [des Chinesen; die Chinesen]Substantiv

Chinees o

das Chinesisch [des (des) Chinesischs, des Chinesischen; —]Substantiv

crimineel

kriminal

crimineel bijvoeglijk naamwoord

kriminell [krimineller; am kriminellsten]Adjektiv

crimineel m

der Bösewicht [des Bösewichts, des Bösewichtes; die Bösewichte, die Bösewichter]Substantiv

der Verbrecher [des Verbrechers; die Verbrecher]Substantiv

dominee m

der Pastor [des Pastors; die Pastoren]Substantiv

der Pfarrer [des Pfarrers; die Pfarrer]Substantiv

doorsnee bijvoeglijk naamwoord

mittlereAdjektiv

mittleresAdjektiv

doorsnee o

das Profil [des Profils; die Profile]Substantiv

doorsnee v

Mittel-

mittlerer

eeneedafleggen werkwoord

beeidigen [beeidigte; hat beeidigt]Phrase

eeneedafleggen v

beschwören [beschwor/beschwur; hat beschworen] (Akkusativ)Verb

schwören (schwört) [schwor/schwur; hat geschworen]Verb

eeneedafnemen werkwoord

beeidigen [beeidigte; hat beeidigt]Phrase

vereidigen [vereidigte; hat vereidigt]Verb

emotioneel bijvoeglijk naamwoord

ergreifendAdjektiv

123