Engels-Nederlands woordenboek »

she betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
finish [finished, finishing, finishes] (to come to an end)
verb
[UK: ˈfɪ.nɪʃ]
[US: ˈfɪ.nɪʃ]

eindigenwerkwoord

gedaan zijnwerkwoord

ophoudenwerkwoord

finish [finished, finishing, finishes] (to complete)
verb
[UK: ˈfɪ.nɪʃ]
[US: ˈfɪ.nɪʃ]

afwerkenwerkwoord

beëindigenwerkwoord

finished product (final version of a product)
noun

eindproductsubstantief
{n}

finish [finishes] (end)
noun
[UK: ˈfɪ.nɪʃ]
[US: ˈfɪ.nɪʃ]

eindstreepsubstantief
{f}

finishsubstantief
{m}

meetsubstantief
{f}

fire extinguisher (device for putting out a fire)
noun
[UK: ˈfaɪə(r) ɪk.ˈstɪŋ.wɪ.ʃə(r)]
[US: ˈfaɪər ɪk.ˈstɪŋ.ɡwɪ.ʃər]

brandblussersubstantief

fish [fished, fishing, fishes] (intransitive: to try to catch fish)
verb
[UK: fɪʃ]
[US: ˈfɪʃ]

hengelenwerkwoord

snoekenwerkwoord

vissenwerkwoord

Fisher (Equivalent surnames of "fisher" in other languages)
proper noun
[UK: ˈfɪ.ʃə(r)]
[US: ˈfɪ.ʃər]

Visschereigennam

Vissereigennam

fisher (marten)
noun
[UK: ˈfɪ.ʃə(r)]
[US: ˈfɪ.ʃər]

vismartersubstantief
{m}

fisher (person who fishes)
noun
[UK: ˈfɪ.ʃə(r)]
[US: ˈfɪ.ʃər]

vissersubstantief
{m}

fisherman (person catching fish)
noun
[UK: ˈfɪ.ʃə.mən]
[US: ˈfɪ.ʃər.ˌmæn]

vissersubstantief
{m}

fisherman (vessel (boat or ship) used for fishing)
noun
[UK: ˈfɪ.ʃə.mən]
[US: ˈfɪ.ʃər.ˌmæn]

vissersbootsubstantief
{m} {f}

vissersschipsubstantief
{n}

fisheye lens (wide-angle lens with extremely wide field of view)
noun

fisheyesubstantief
{n}

fisheye-objectiefsubstantief
{n}

visoogobjectiefsubstantief
{n}

fitted sheet (sheet with elastic edges)
noun

hoeslakensubstantief

flasher [flashers] (a person who exposes their genitals indecently)
noun
[UK: ˈflæ.ʃə(r)]
[US: ˈflæ.ʃər]

flashersubstantief
{m}

potloodventersubstantief
{m}

flash [flashes] (burst of light)
noun
[UK: flæʃ]
[US: ˈflæʃ]

flitssubstantief
{f}

flatfish [flatfishes] (fish of the order Pleuronectiformes)
noun
[UK: ˈflæt.fɪʃ]
[US: ˈflæt.ˌfɪʃ]

platvissubstantief
{m}

flesh [fleshed, fleshing, fleshes] (to put flesh on)
verb
[UK: fleʃ]
[US: ˈfleʃ]

aandikkenwerkwoord

verdikkenwerkwoord

vervettenwerkwoord

flourish [flourished, flourishing, flourishes] (to make bold, sweeping movements)
verb
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

wuivenwerkwoord

zwaaienwerkwoord

flourish [flourished, flourishing, flourishes] (to prosper or fare well)
verb
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

gedijenwerkwoord

opbloeienwerkwoord

flourish [flourished, flourishing, flourishes] (to thrive or grow well)
verb
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

bloeienwerkwoord

florerenwerkwoord

flourish [flourishes] (dramatic gesture)
noun
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

gezwaaisubstantief
{n}

zwaaisubstantief
{c}

flourish [flourishes] (ornamentation)
noun
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

ornamentsubstantief
{n}

6789

Zoek geschiedenis