Engels-Nederlands woordenboek »

she betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
brush [brushed, brushing, brushes] (to remove)
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

afborstelenwerkwoord

brush [brushed, brushing, brushes] (to touch)
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

van de tafel vegenwerkwoord

vegenwerkwoord

brush [brushed, brushing, brushes] (to untangle/arrange)
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

borstelenwerkwoord

brush [brushes] (electrical contact)
noun
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

borstelsubstantief
{m}

brush [brushes] (implement)
noun
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

borstel;substantief
{m}

haarborstel;substantief
{m}

tandenborstelsubstantief
{m}

verfborstel;substantief
{m}

brush [brushes] (wild vegetation)
noun
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

struikgewassubstantief
{n}

bulrush [bulrushes] (Any of several wetland plants)
noun
[UK: ˈbʊl.rʌʃ]
[US: ˈbʊl.ˌrəʃ]

biessubstantief
{f}

bus shelter (A building or other structure constructed at a bus stop)
noun
[UK: bʌs ˈʃel.tə(r)]
[US: ˈbəs ˈʃel.tər]

bushoksubstantief
{n}

bushokjesubstantief
{n}

bushed (very tired; exhausted)
adjective
[UK: bʊʃt ]
[US: bʊʃt ]

doodmoebijvoeglijk naamwoord

uitgeputbijvoeglijk naamwoord

bushel [bushels] (dry measure)
noun
[UK: ˈbʊʃ.l̩]
[US: ˈbʊʃ.l̩]

schepelsubstantief
{m} {n}

bushel [bushels] (vessel of capacity of a bushel)
noun
[UK: ˈbʊʃ.l̩]
[US: ˈbʊʃ.l̩]

buisstuksubstantief
{n}

korenmaatsubstantief
{c}

bush [bushes] (category of woody plant)
noun
[UK: bʊʃ]
[US: ˈbʊʃ]

heestersubstantief

struiksubstantief

bush [bushes] (pubic hair)
noun
[UK: bʊʃ]
[US: ˈbʊʃ]

bosjesubstantief
{n}

schaamhaarsubstantief
{n}

bush [bushes] (remote undeveloped and uncultivated rural area)
noun
[UK: bʊʃ]
[US: ˈbʊʃ]

bushsubstantief

calabash [calabashes] (Lagenaria siceraria)
noun
[UK: ˈkæ.lə.bæʃ]
[US: ˈkæ.lə.bæʃ]

kalebassubstantief
{f} {m}

cash [cashed, cashing, cashes] (to exchange (a check/cheque) for money)
verb
[UK: kæʃ]
[US: ˈkæʃ]

innenwerkwoord

cashew [cashews] (tree)
noun
[UK: ˈkæ.ʃuː]
[US: ˈkæ.ˌʃuː]

cachousubstantief

cashewsubstantief

cashew nut [cashew nuts] (the seed of the cashew tree)
noun
[UK: ˈkæ.ʃuː nʌt]
[US: ˈkæ.ˌʃuː ˈnət]

cashewnootsubstantief
{c}

catfish [catfishes] (type of fish, see also: sheatfish)
noun
[UK: ˈkæt.fɪʃ]
[US: ˈkæt.ˌfɪʃ]

meervalsubstantief
{m}

cheat sheet (sheet of paper used to assist on a test)
noun
[UK: tʃiːt ʃiːt]
[US: ˈtʃiːt ˈʃiːt]

spiekbriefjesubstantief
{n}

cherish [cherished, cherishing, cherishes] (to treat with affection, nurture with care)
verb
[UK: ˈtʃe.rɪʃ]
[US: ˈtʃe.ˌrɪʃ]

koesterenwerkwoord

common kingfisher (Alcedo atthis)
noun
[UK: ˈkɒ.mən ˈkɪŋ.fɪ.ʃə(r)]
[US: ˈkɑː.mən ˈkɪŋ.ˌfɪ.ʃər]

ijsvogelsubstantief
{m}

common shelduck [common shelducks] (bird)
noun
[UK: ˈkɒ.mən]
[US: ˈkɑː.mən]

bergeendsubstantief
{f}

continental shelf (the area of sea around a land mass)
noun
[UK: ˌkɒn.tɪ.ˈnen.tl̩ ʃelf]
[US: ˌkɑːn.tə.ˈnen.tl̩ ˈʃelf]

continentaal platsubstantief
{n}

cowshed [cowsheds] (place for cows)
noun
[UK: ˈkaʊ.ʃed]
[US: ˈkaʊ.ʃed]

koeiestalsubstantief
{m}

koestalsubstantief
{m}

crash [crashed, crashing, crashes] (computing: to terminate unexpectedly)
verb
[UK: kræʃ]
[US: ˈkræʃ]

vastlopenwerkwoord

crash [crashed, crashing, crashes] (slang: to turn up without having been invited)
verb
[UK: kræʃ]
[US: ˈkræʃ]

binnenvallenwerkwoord

crash [crashed, crashing, crashes] (to collide, fall or come down violently)
verb
[UK: kræʃ]
[US: ˈkræʃ]

neerstortenwerkwoord

crash [crashes] (computer malfunction)
noun
[UK: kræʃ]
[US: ˈkræʃ]

computercrashsubstantief
{m}

3456

Zoek geschiedenis