Engels-Nederlands woordenboek »

kin betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
cooking apple (apple primarily used for making pies, crumbles or sauces)
noun

stoofappelsubstantief
{m}

cooking pot (any cooking vessel)
noun
[UK: ˈkʊkɪŋ pɒt]
[US: ˈkʊkɪŋ ˈpɑːt]

kookpotsubstantief
{m}

pansubstantief
{f}

potsubstantief
{m}

soepketelsubstantief
{m}

cooking show noun

kookprogrammasubstantief

crack [cracked, cracking, cracks] (to form cracks)
verb
[UK: kræk]
[US: ˈkræk]

krakenwerkwoord

crank [cranked, cranking, cranks] (to turn a crank)
verb
[UK: kræŋk]
[US: ˈkræŋk]

zwengelenwerkwoord

crank [cranked, cranking, cranks] (to turn by means of a crank)
verb
[UK: kræŋk]
[US: ˈkræŋk]

aanzwengelenwerkwoord

creak [creaked, creaking, creaks] (to make a prolonged sharp grating or squeaking sound)
verb
[UK: kriːk]
[US: ˈkriːk]

krassenwerkwoord

croak [croaked, croaking, croaks] (of a frog, to make its sound)
verb
[UK: krəʊk]
[US: kroʊk]

kwakenwerkwoord

croak [croaked, croaking, croaks] (slang: to die)
verb
[UK: krəʊk]
[US: kroʊk]

de pijp uit gaanwerkwoord

snevenwerkwoord

croak [croaked, croaking, croaks] (to make a croak)
verb
[UK: krəʊk]
[US: kroʊk]

rochelenwerkwoord

cytokine [cytokines] (any of various small regulatory proteins)
noun
[UK: sˈaɪtəkˌaɪn]
[US: sˈaɪɾəkˌaɪn]

cytokinesubstantief

dark-skinned (having dark skin)
adjective
[UK: dɑːk skɪnd]
[US: ˈdɑːrk ˈskɪnd]

donkerbijvoeglijk naamwoord

donkerhuidigbijvoeglijk naamwoord

debunk [debunked, debunking, debunks] (to discredit or expose the falsehood of something)
verb
[UK: diː.ˈbʌŋk]
[US: də.ˈbəŋk]

doorprikkenwerkwoord

ontmaskerenwerkwoord

decision making (process of reaching a decision)
noun
[UK: dɪ.ˈsɪʒ.n̩ ˈmeɪk.ɪŋ]
[US: də.ˈsɪʒ.n̩ ˈmeɪk.ɪŋ]

besluitvormingsubstantief
{f}

design thinking noun

ontwerpdenkensubstantief
{n}

disembark [disembarked, disembarking, disembarks] (to go ashore, to leave a train or airplane)
verb
[UK: ˌdɪ.sɪm.ˈbɑːk]
[US: ˌdɪ.sem.ˈbɑːrk]

ontschepenwerkwoord

van boord gaanwerkwoord

dislike [disliked, disliking, dislikes] (not to like something)
verb
[UK: dɪs.ˈlaɪk]
[US: ˌdɪs.ˈlaɪk]

een hekel hebben aanwerkwoord

het land hebben aanwerkwoord

docking (sex act)
noun
[UK: ˈdɒk.ɪŋ]
[US: ˈdɑːk.ɪŋ]

dockingsubstantief
{c}

dock [docked, docking, docks] (to cut off a section of an animal's tail)
verb
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

couperenwerkwoord

dock [docked, docking, docks] (to land at a harbour)
verb
[UK: ˈdɒk]
[US: ˈdɑːk]

afmerenwerkwoord

drink [drank, drunk, drinking, drinks] (consume liquid through the mouth)
verb
[UK: drɪŋk]
[US: ˈdrɪŋk]

drinkenwerkwoord

drinking fountain (device that is used to provide water to drink)
noun
[UK: ˈdrɪŋk.ɪŋ.ˌfaʊn.tɪn]
[US: ˈdrɪŋk.ɪŋ.ˌfaʊn.tɪn]

drinkenfonteinsubstantief

drinking game (game involving drinking)
noun

bierspelsubstantief
{n}

drinkspelsubstantief
{n}

drinking horn (drinking vessel fashioned from an animal's horn)
noun
[UK: ˈdrɪŋkɪŋ hɔːn]
[US: ˈdrɪŋkɪŋ ˈhɔːrn]

drinkhoornsubstantief
{m}

drinking-horn (a drinking-vessel made from the horn of an animal)
noun
[UK: ˈdrɪŋk.ɪŋ.hɔːn]
[US: ˈdrɪŋk.ɪŋ.hɔːn]

drinkhoornsubstantief
{m}

drinking song (song which celebrates or accompanies drinking alcohol)
noun

drinkliedsubstantief

drinking straw (a long plastic or paper tube through which a drink is drunk)
noun
[UK: ˈdrɪŋkɪŋ strɔː]
[US: ˈdrɪŋkɪŋ ˈstrɒ]

pijpenstrootjesubstantief
{n}

rietjesubstantief
{n}

drinking water [drinking waters] (water for humans)
noun
[UK: ˈdrɪŋkɪŋ ˈwɔː.tə(r)]
[US: ˈdrɪŋkɪŋ ˈwɒ.tər]

drinkwatersubstantief
{n}

e-banking (banking carried out electronically)
noun

internetbankierensubstantief
{n}

echokinesis (the compulsion or the act of imitating movements of others)
noun

echokinesiesubstantief
{f}

4567

Zoek geschiedenis