Engels-Nederlands woordenboek »

dis- betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
discus [discuses] (round plate-like object for throwing)
noun
[UK: ˈdɪ.skəs]
[US: ˈdɪ.skəs]

discussubstantief
{m}

discus fish (fish from the genus Symphysodon)
noun

discusvissubstantief

discus throw (athletic event where a discus is thrown)
noun
[UK: ˈdɪ.skəs ˈθrəʊ]
[US: ˈdɪ.skəs ˈθroʊ]

discuswerpensubstantief
{n}

discuss [discussed, discussing, discusses] (to converse or debate concerning a particular topic)
verb
[UK: dɪ.ˈskʌs]
[US: ˌdɪ.ˈskəs]

bediscussiërenwerkwoord

bepratenwerkwoord

besprekenwerkwoord

debatterenwerkwoord

discussiërenwerkwoord

overleggenwerkwoord

discussion [discussions] (conversation or debate)
noun
[UK: dɪ.ˈskʌʃ.n̩]
[US: ˌdɪ.ˈskəʃ.n̩]

besprekingsubstantief
{f}

discussiesubstantief
{f}

disdain (feeling of contempt or scorn)
noun
[UK: dɪs.ˈdeɪn]
[US: ˌdɪˈs.deɪn]

ongenoegensubstantief

verachtingsubstantief
{f}

disdain [disdained, disdaining, disdains] (to regard with strong contempt)
verb
[UK: dɪs.ˈdeɪn]
[US: ˌdɪˈs.deɪn]

minachtenwerkwoord

versmadenwerkwoord

disdainful (showing contempt or scorn)
adjective
[UK: dɪs.ˈdeɪn.fəl]
[US: ˌdɪˈs.deɪn.fəl]

laatdunkendbijvoeglijk naamwoord

minachtendbijvoeglijk naamwoord

neerbuigendbijvoeglijk naamwoord

disease [diseases] (an abnormal condition of the body causing discomfort or dysfunction)
noun
[UK: dɪ.ˈziːz]
[US: ˌdɪ.ˈziːz]

ziektesubstantief
{f}

disembark [disembarked, disembarking, disembarks] (to go ashore, to leave a train or airplane)
verb
[UK: ˌdɪ.sɪm.ˈbɑːk]
[US: ˌdɪ.sem.ˈbɑːrk]

ontschepenwerkwoord

van boord gaanwerkwoord

disembowel [disembowelled, disembowelling, disembowels] (to take or let out the bowels)
verb
[UK: ˌdɪ.sɪm.ˈbaʊəl]
[US: ˌdɪ.sɪm.ˈbaʊəl]

ontdarmenwerkwoord

ontweidenwerkwoord

disenchantment [disenchantments] (The act of disenchating or the state of being disenchanted)
noun
[UK: ˌdɪ.sɪn.ˈtʃɑːnt.mənt]
[US: ˌdɪ.sən.ˈtʃænt.mənt]

ontgoochelingsubstantief
{f}

onttoveringsubstantief
{f}

disenfranchised (Not represented)
adjective
[UK: ˌdɪ.sɪn.ˈfræn.tʃaɪzd]
[US: ˌdɪ.sən.ˈfræn.ˌtʃaɪzd]

niet vertegenwoordigdbijvoeglijk naamwoord

disenfranchisement (explicit or implicit revocation of, or failure to grant the right to vote)
noun
[UK: ˌdɪ.sən.ˈfræn.ˌtʃaɪz.mənt]
[US: ˌdɪ.sən.ˈfræn.ˌtʃaɪz.mənt]

Ontneming van het kiesrechtsubstantief
{m}

Ontzetting uit een rechtsubstantief
{m}

disequilibrium [disequilibriums] (the loss of equilibrium or stability)
noun
[UK: ˌdɪ.siː.kwɪ.ˈlɪ.brɪəm]
[US: ˌdɪ.ˌsi.kwə.ˈlɪ.briəm]

desequilibriumsubstantief

labiliteitsubstantief

onevenwichtigheidsubstantief

wankelbaarheidsubstantief

disgrace (condition of being out of favor)
noun
[UK: dɪs.ˈɡreɪs]
[US: ˌdɪˈs.ɡreɪs]

schandesubstantief
{f}

disgrace (that which brings dishonor)
noun
[UK: dɪs.ˈɡreɪs]
[US: ˌdɪˈs.ɡreɪs]

blamagesubstantief
{f}

disgruntled (unhappy, dissatisfied)
adjective
[UK: dɪs.ˈɡrʌn.tl̩d]
[US: ˌdɪˈs.ɡrən.tl̩d]

misnoegdbijvoeglijk naamwoord

ontevredenbijvoeglijk naamwoord

ontstemdbijvoeglijk naamwoord

disgruntlement (The state of being disgruntled)
noun
[UK: ˌdɪˈs.ɡrən.təl.mənt]
[US: ˌdɪˈs.ɡrən.təl.mənt]

ontevredenheidsubstantief

disguise [disguises] (attire to hide/assume an identity)
noun
[UK: dɪs.ˈɡaɪz]
[US: ˌdɪˈs.ɡaɪz]

momsubstantief
{n}

vermommingsubstantief
{f}

3456

Zoek geschiedenis