Engels-Nederlands woordenboek »

dis- betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
disarming (charming; likely to put one at one's ease)
adjective
[UK: dɪs.ˈɑːm.ɪŋ]
[US: ˌdɪ.ˈsɑːrm.ɪŋ]

ontwapenendbijvoeglijk naamwoord

disarray [disarrayed, disarraying, disarrays] (To take off the dress of; to unrobe)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈreɪ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈreɪ]

uitkledenwerkwoord

disarray [disarrayed, disarraying, disarrays] (To throw into disorder; to break the array of)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈreɪ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈreɪ]

verstorenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

disarray (Want of array or regular order)
noun
[UK: ˌdɪ.sə.ˈreɪ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈreɪ]

wanordesubstantief

disassemble [disassembled, disassembling, disassembles] (to take to pieces)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈsem.bl̩]
[US: ˌdɪ.sə.ˈsem.bl̩]

demonterenwerkwoord

disaster [disasters] (unexpected catastrophe causing physical damage, etc.)
noun
[UK: dɪ.ˈzɑː.stə(r)]
[US: ˌdɪ.ˈzæ.stər]

rampsubstantief
{c}

Disaster Year (the year 1672 in Dutch history, remembered in a negative light)
proper noun

Rampjaareigennam
{n}

disastrous (foreboding disaster; ill-omened)
adjective
[UK: dɪ.ˈzɑː.strəs]
[US: ˌdɪ.ˈzæ.strəs]

onheilspellendbijvoeglijk naamwoord

sinisterbijvoeglijk naamwoord

disastrous (of the nature of a disaster; calamitous)
adjective
[UK: dɪ.ˈzɑː.strəs]
[US: ˌdɪ.ˈzæ.strəs]

catastrofaalbijvoeglijk naamwoord

rampspoedigbijvoeglijk naamwoord

rampzaligbijvoeglijk naamwoord

disastrously (in a disastrous way)
adverb
[UK: dɪ.ˈzɑː.strə.sli]
[US: ˌdɪ.ˈzæ.strə.sli]

rampzaligbijwoord

disavow [disavowed, disavowing, disavows] (to deny or show the contrary of)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈvaʊ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈvaʊ]

ontkennenwerkwoord

disavow [disavowed, disavowing, disavows] (to refuse to own or acknowledge)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈvaʊ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈvaʊ]

verloochenenwerkwoord

disbalance (lack of balance)
noun
[UK: dɪs.ˈbæ.ləns]
[US: dɪs.ˈbæ.ləns]

onevenwichtsubstantief
{n}

disband [disbanded, disbanding, disbands] (to break up or cause to cease to exist)
verb
[UK: dɪs.ˈbænd]
[US: ˌdɪˈs.bænd]

ontbindenwerkwoord

disbelief (unpreparedness, unwillingness, or inability to believe that something is the case)
noun
[UK: ˌdɪs.bɪ.ˈliːf]
[US: ˌdɪs.bə.ˈliːf]

ongeloofsubstantief
{n}

disburse [disbursed, disbursing, disburses] (to pay out)
verb
[UK: dɪs.ˈbɜːs]
[US: ˌdɪˈs.bɝːs]

uitbetalenwerkwoord

disc brake (type of brake)
noun
[UK: dɪsk breɪk]
[US: ˈdɪsk ˈbreɪk]

schijfremsubstantief
{f}

disc jockey [disc jockeys] noun
[UK: ˈdɪsk.ˌdʒɒk.ɪ]
[US: ˈdɪsk.ˌdʒɒk.ɪ]

discjockeysubstantief

diskjockeysubstantief

djsubstantief

DJsubstantief

livedjsubstantief

discard [discarded, discarding, discards] (to throw away, reject)
verb
[UK: dɪ.ˈskɑːd]
[US: ˌdɪ.ˈskɑːrd]

afdankenwerkwoord

afleggenwerkwoord

opzijzettenwerkwoord

verwerpenwerkwoord

discern [discerned, discerning, discerns] (to distinguish something as being different from something else; to differentiate)
verb
[UK: dɪ.ˈsɜːn]
[US: ˌdɪ.ˈsɝːn]

onderscheidenwerkwoord

discernible (possible to discern)
adjective
[UK: dɪ.ˈsɜː.nəb.l̩]
[US: ˌdɪ.ˈsɝː.nəb.l̩]

bespeurbaarbijvoeglijk naamwoord

waarneembaarbijvoeglijk naamwoord

discharge [discharged, discharging, discharges] (electricity: to release an accumulated charge)
verb
[UK: ˈdɪs.tʃɑːdʒ]
[US: ˈdɪs.tʃɑːrdʒ]

ontladenwerkwoord

discharge [discharged, discharging, discharges] (to accomplish or complete, as an obligation)
verb
[UK: ˈdɪs.tʃɑːdʒ]
[US: ˈdɪs.tʃɑːrdʒ]

voltooienwerkwoord

disciple [disciples] (active follower or adherent)
noun
[UK: dɪ.ˈsaɪp.l̩]
[US: də.ˈsaɪp.l̩]

leerlingsubstantief
{m}

Disciple (one of the twelve disciples of Jesus)
noun
[UK: dɪ.ˈsaɪp.l̩]
[US: də.ˈsaɪp.l̩]

apostelsubstantief

disciple [disciples] (person who learns from another)
noun
[UK: dɪ.ˈsaɪp.l̩]
[US: də.ˈsaɪp.l̩]

discipelsubstantief
{m}

discipline [disciplines] (category in which a certain activity belongs)
noun
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

taksubstantief

discipline [disciplines] (controlled behaviour, self-control)
noun
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

beheersingsubstantief

123

Zoek geschiedenis