Duits | Nederlands |
---|---|
tätig Adjektiv | actiefbijvoeglijk naamwoord bedrijvendbijvoeglijk naamwoord bedrijvingbijvoeglijk naamwoord werkdadigbijvoeglijk naamwoord werkendbijvoeglijk naamwoord werkzaambijvoeglijk naamwoord |
die Tätigkeit [der Tätigkeit; die Tätigkeiten] Substantiv | activiteitsubstantief bedrijvigheidsubstantief functiesubstantief |
bestätigen [bestätigte; hat bestätigt] Verb | |
mit Unterbrechung tätig sein | |
stätig | constantbijvoeglijk naamwoord |
die Untätigkeit [der Untätigkeit; die Untätigkeiten] Substantiv | traagheidsubstantief |