rand betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
der Rand [des Rands, des Randes; die Ränder, die Rand, die Rands] Substantiv	bandm boordm kantm margem randm zoomm
grandios [grandioser; am grandiosesten] Adjektiv	grandioosbijvoeglijk naamwoord grootsbijvoeglijk naamwoord overweldigendbijvoeglijk naamwoord verhevenbijvoeglijk naamwoord
der Brand [des Brandes, des Brands; die Brände] Substantiv	brandm brandenm gangreenm koudvuurm verderfm
die Brandbombe [der Brandbombe; die Brandbomben] Substantiv	brandbomsubstantief
die Brandung [der Brandung; die Brandungen] Substantiv	brandingsubstantief
stranden [strandete; ist gestrandet] Phrase	aanlandgaanwerkwoord aanwalkomenwerkwoord landenwerkwoord
der Strand [des Strandes, des Strands; die Strände] Substantiv	strandm
der Strandkorb [des Strandkorb(e)s; die Strandkörbe] Substantiv	strandstoelm
die Veranda [der Veranda; die Veranden] Substantiv	verandasubstantief

Zoek geschiedenis