nur betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
der nur [des nura; die nury]	alleensubstantief enkelsubstantief maarsubstantief passubstantief slechtssubstantief uitsluitendsubstantief
die Milch [der Milch; die Milche/(nur im fachsprachlichen Gebrauch:) Milchen] Substantiv	homsubstantief melksubstantief
die Albuminurie [der Albuminurie; die Albuminurien] Substantiv	albuminuriesubstantief Medizin
auch nur	danook ookmaar
die Richtschnur [der Richtschnur; die Richtschnüre] Substantiv	normsubstantief regelsubstantief standaardmaatsubstantief
der Salbei [des Salbeis (österreichisch nur so); — oder die Salbei [der Salbei; —] Substantiv	saliem salviam
die Schnur [der Schnur; die Schnüre] Substantiv	koordsubstantief koordesubstantief lijnsubstantief lijntjesubstantief nestelsubstantief rijgvetersubstantief snoersubstantief touwsubstantief vetersubstantief
der Schnurrbart [des Schnurrbartes, des Schnurrbarts; die Schnurrbärte] Substantiv	knevelm snorm

Zoek geschiedenis