Duits-Nederlands woordenboek »

narr betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
der Narr [des Narren; die Narren] Substantiv

hansworstm

narm

potsenmakerm

narren [narrte; hat genarrt] Verb

bedottenwerkwoord

beduvelenwerkwoord

beetnemenwerkwoord

omdetuinleidenwerkwoord

die Narrheit [der Narrheit; die Narrheiten] Substantiv

buitennissigheido

buitensporigheido

extravagantieo

knarren [knarrte; hat geknarrt] Verb

knallenv

knappenv

knarsenv

knersenv

krakenv

krassenv

schnarren [schnarrte; hat geschnarrt] Verb

brouwenwerkwoord

metkeel-rsprekenwerkwoord