Duits-Nederlands woordenboek »

leben betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
leben [lebte; hat gelebt] Verb

levenwerkwoord

das Leben [des Lebens; die Leben] Substantiv

hachjeo

leveno

lebend Adjektiv

levendbijvoeglijk naamwoord

levendigbijvoeglijk naamwoord

lebendig [lebendiger; am lebendigsten] Adjektiv

levendbijvoeglijk naamwoord

levendigbijvoeglijk naamwoord

die Lebendigkeit [der Lebendigkeit; die Lebendigkeiten] Substantiv

levendigheidsubstantief

die Lebensbeschreibung [der Lebensbeschreibung; die Lebensbeschreibungen] Substantiv

biografiesubstantief

levensbeschrijvingsubstantief

die Lebenshaltung [der Lebenshaltung; die Lebenshaltungen] Substantiv

levensstandaardsubstantief

Lebenslehre

biologiev

das Lebensmittel [des Lebensmittels; die Lebensmittel] Substantiv

levensmiddeleno

middelenvanbestaano

victualiëno

lebensvoll

levend

levendigbijvoeglijk naamwoord

ausschweifend leben

aanderolzijn

boemelenwerkwoord

brassen

slempen

uitspattenwerkwoord

zwijnen

beleben [belebte; hat belebt] Verb

verlevendigenv

erleben [erlebte; hat erlebt] Verb

belevenwerkwoord

doormakenwerkwoord

ervarenwerkwoord

ondervindenwerkwoord

kleben [klebte; hat geklebt] Verb

hechtenv

lijmenv

plakkenv

liederlich leben

aanderolzijn

boemelenwerkwoord

brassen

slempen

uitspattenwerkwoord

zwijnen

überleben [überlebte; hat überlebt] Verb

overlevenv