Duits | Nederlands |
---|---|
klar [klarer; am klarsten] Adjektiv | duidelijkbijvoeglijk naamwoord helderbijvoeglijk naamwoord klaarbijvoeglijk naamwoord uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord zuiverbijvoeglijk naamwoord |
die Klarinette [der Klarinette; die Klarinetten] Substantiv | klarinetsubstantief |
deklarieren [deklarierte; hat deklariert] Verb | aangevenwerkwoord betuigenwerkwoord declarerenwerkwoord verklarenwerkwoord |
die Brühe [der Brühe; die Brühen] (aus Fleisch, Knochen, Gemüse u. a. gekochte klare Suppe) Substantiv | bouillonsubstantief jussubstantief saussubstantief sopsubstantief vleesnatsubstantief |