Duits | Nederlands |
---|---|
fern [ferner; am fernsten] Adjektiv | afgelegenbijvoeglijk naamwoord verbijvoeglijk naamwoord verafbijvoeglijk naamwoord verafgelegenbijvoeglijk naamwoord ververwijderdbijvoeglijk naamwoord verwijderdbijvoeglijk naamwoord |
ferner Adjektiv | langerbijvoeglijk naamwoord meerbijvoeglijk naamwoord |
das Fernglas [des Fernglases; die Ferngläser] Substantiv | |
das Fernrohr [des Fernrohres, des Fernrohrs; die Fernrohre] Substantiv | |
der Fernsehapparat [des Fernsehapparates, des Fernsehapparats; die Fernsehapparate] Substantiv | |
das Fernsehgerät [des Fernsehgerät(e)s; die Fernsehgeräte] Substantiv | |
die Fernsicht [der Fernsicht; die Fernsichten] Substantiv | doorkijksubstantief perspectiefsubstantief prospectsubstantief verschietsubstantief vooruitzichtsubstantief |
entfernt [entfernter; am entferntesten] Adjektiv | afgelegenbijvoeglijk naamwoord verbijvoeglijk naamwoord verafbijvoeglijk naamwoord verafgelegenbijvoeglijk naamwoord ververwijderdbijvoeglijk naamwoord verwijderdbijvoeglijk naamwoord |
entfernen [entfernte; hat entfernt] Verb | |
die Entfernung [der Entfernung; die Entfernungen] Substantiv | afstandsubstantief distantiesubstantief eindsubstantief |
entziffern [entzifferte; hat entziffert] Verb |