fast betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
fast Adverb	bijkansbijwoord bijnabijwoord haastbijwoord schierbijwoord vrijwelbijwoord welhaastbijwoord zogoedalsbijwoord zowatbijwoord
fasten [fastete; hat gefastet] Verb	vastenwerkwoord
der Fastenmonat [des Fastenmonates\|Fastenmonats; die Fastenmonate] Substantiv	ramadanm
die Fastenzeit [der Fastenzeit; die Fastenzeiten] Substantiv	vastensubstantief
die Fastnacht [der Fastnacht; —] Substantiv	carnavalsubstantief süddeutsch, westösterreichisch, schweizerisch

Zoek geschiedenis