Duits-Nederlands woordenboek »

elen betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
das Elen Substantiv

elando

das Elend [des Elends; —] Substantiv

armoeo

ellendeo

misèreo

narigheido

noodo

schamelheido

elend [elender; am elendesten] Adjektiv

belabberdbijvoeglijk naamwoord

ellendigbijvoeglijk naamwoord

miserabelbijvoeglijk naamwoord

schamelbijvoeglijk naamwoord

schunnigbijvoeglijk naamwoord

stumperigbijvoeglijk naamwoord

das Elentier [des Elentieres|Elentiers; die Elentiere] Substantiv

elando

das Allerseelen [des Allerseelen; —] Substantiv

Allerzielensubstantief

anspielen [anspielte; hat angespielt] Verb

zinspelenwerkwoord

anspielen auf

zinspelenwerkwoord

die Diele [der Diele; die Dielen] Substantiv

vloersubstantief

einen Umsatz erzielen

omzetten

verkopen

erzielen [erzielte; hat erzielt] Verb

behalenv

bereikenv

inhalenv

reikentotv

treffenv

das Gelenk [des Gelenkes, des Gelenks; die Gelenke] Substantiv

geledingo

gelido

gewrichto

knoopo

lido

Gelenkband

scharnier

Gelenkschleim

gewrichtssmeer

lenken [lenkte; hat gelenkt] Verb

dewegwijzenv

geleidenv

leidenv

rondleidenv

das Handgelenk [des Handgelenks, des Handgelenkes; die Handgelenke] Substantiv

handwortelo

polso

das Juwel (auch: der Juwel) (meist im Plural) [des Juwels; die Juwelen] Substantiv

juweelo

kleinoodo

12