Duits | Nederlands |
---|---|
einst Adverb | eenmaalbijwoord eensbijwoord ooitbijwoord weleensbijwoord |
einsteigen [stieg ein; ist eingestiegen] Verb | |
einstens | eenmaalbijwoord ooitbijwoord weleensbijwoord |
einstimmig Adjektiv | eenstemmigbijvoeglijk naamwoord |
einstmals | eenmaalbijwoord ooitbijwoord weleensbijwoord |
einstoßen [stieß ein; hat eingestoßen] Verb | |
einstweilen Adverb | daarentegenbijwoord inmiddelsbijwoord intussenbijwoord vastbijwoord voorlopigbijwoord zolangbijwoord |
einstweilig | vooralsnogbijwoord vooreerstbijwoord voorlopigbijvoeglijk naamwoord voorshandsbijwoord |
einstürzen [stürzte ein; ist eingestürzt] Verb | inkalvenwerkwoord kantelenwerkwoord kapseizenwerkwoord omvallenwerkwoord tenvalkomenwerkwoord uitvallenwerkwoord |
allgemein [allgemeiner; am allgemeinsten] Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord generaalbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord |
fein [feiner; am feinsten] Adjektiv | delicaatbijvoeglijk naamwoord fijnbijvoeglijk naamwoord ielbijvoeglijk naamwoord |