Duits-Nederlands woordenboek »

üben betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
üben [übte; hat geübt] Verb

drillenv

oefenenv

betrüben [betrübte; hat betrübt] Verb

bedroevenv

beproevenv

ergerenv

grievenv

smartenv

verdrietdoenv

verdrietenv

drüben

aandeoverkant

einüben [übte ein; hat eingeübt] Verb

drillenv

oefenenv

Gewalt ausüben

machthebben

die Kohlrübe [der Kohlrübe; die Kohlrüben] Substantiv

knolsubstantief

knolraapsubstantief

koolzaadsubstantief

raapsubstantief

Macht ausüben

machthebben

die Mohrrübe [der Mohrrübe; die Mohrrüben] Substantiv

peensubstantief

wortelsubstantief

nach drüben

naardeanderekant

naardeoverkant

die Runkelrübe [der Runkelrübe; die Runkelrüben] Substantiv

beetwortelsubstantief

bietsubstantief

krootsubstantief

mangelwortelsubstantief

die Rübe [der Rübe; die Rüben] Substantiv

knolsubstantief

knolraapsubstantief

raapsubstantief

trüben [trübte; hat getrübt] Verb

dempenv

verduisterenv