Duits-Nederlands woordenboek »
ähre betekenis in Nederlands
| Duits | Nederlands |
|---|---|
| die Ähre [der Ähre; die Ähren] Substantiv | aarsubstantief kolfsubstantief |
| ernähren [ernährte; hat ernährt] Verb | |
| fortwährend Adjektiv | achtereenbijvoeglijk naamwoord aldoorbijvoeglijk naamwoord altijdbijvoeglijk naamwoord eeuwigbijvoeglijk naamwoord immerbijvoeglijk naamwoord onophoudelijkbijvoeglijk naamwoord steedsbijvoeglijk naamwoord vooreeuwigbijvoeglijk naamwoord |
| die Fähre [die Fähre; die Fähren] Substantiv | baksubstantief overzetbootsubstantief pontsubstantief pontveersubstantief schouwsubstantief veerbootsubstantief veerpontsubstantief |
| nähren [nährte; hat genährt] Verb | |
| währen [währte; hat gewährt] Verb | aanhoudenwerkwoord beklijvenwerkwoord durenwerkwoord standhoudenwerkwoord voortdurenwerkwoord |
| während Adverb | gedurendebijwoord onderbijwoord staandebijwoord terwijlbijwoord tijdensbijwoord voorbijwoord |
