Germană | Olandeză |
---|---|
das Geschick [des Geschick[es; die Geschicke] Substantiv | loto |
die Geschicklichkeit [der Geschicklichkeit; die Geschicklichkeiten] Substantiv | bedrevenheidsubstantief handigheidsubstantief slagsubstantief vaardigheidsubstantief vlugheidsubstantief |
geschickt [geschickter; am geschicktesten] Adjektiv | bedrevenbijvoeglijk naamwoord behendigbijvoeglijk naamwoord bekwaambijvoeglijk naamwoord handigbijvoeglijk naamwoord vaardigbijvoeglijk naamwoord |
schicken [schickte; hat geschickt] (an+AKK) Verb | |
abschicken [schickte ab; hat abgeschickt] Verb | |
fortschicken [schickte fort; hat fortgeschickt] Verb | afzendenwerkwoord uitsturenwerkwoord versturenwerkwoord verzendenwerkwoord wegsturenwerkwoord wegzendenwerkwoord |
wegschicken [schickte weg; hat weggeschickt] Verb | afzendenwerkwoord uitsturenwerkwoord versturenwerkwoord verzendenwerkwoord |