Germană | Olandeză |
---|---|
die Gefahr [der Gefahr; die Gefahren] Substantiv | gevaarsubstantief noodsubstantief onraadsubstantief perikelsubstantief |
fahren [fuhr; hat/ist gefahren] (über +AKK) Verb | gaanv |
gefahrlos [gefahrloser; am gefahrlosesten] Adjektiv | goedaardigbijvoeglijk naamwoord ongevaarlijkbijvoeglijk naamwoord veiligbijvoeglijk naamwoord |
einfahren [fuhr ein; hat eingefahren] Verb | binnenrijdenwerkwoord inrijdenwerkwoord |
fortfahren [fuhr fort; hat/ist fortgefahren] Verb |