Germană | Olandeză |
---|---|
erste Adjektiv | eerstebijvoeglijk naamwoord |
die Erste Hilfe Substantiv | eerstehulpsubstantief |
erstechen [erstach; hat erstochen] Verb | doodstekenwerkwoord overhoopstekenwerkwoord |
ersteigen [erstieg; hat erstiegen] Verb | |
erstens Adverb | allereerstbijwoord eerstbijwoord teneerstebijwoord vooreerstbijwoord |
erster Adjektiv | eerstebijvoeglijk naamwoord |
erstes Adjektiv | eerstebijvoeglijk naamwoord |
bieder [biederer; am biedersten] Adjektiv | degelijkbijvoeglijk naamwoord eenvoudigbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord eerzaambijvoeglijk naamwoord fatsoenlijkbijvoeglijk naamwoord getrouwbijvoeglijk naamwoord loyaalbijvoeglijk naamwoord naïefbijvoeglijk naamwoord netbijvoeglijk naamwoord ongekunsteldbijvoeglijk naamwoord trouwbijvoeglijk naamwoord trouwhartigbijvoeglijk naamwoord |
bitter [bitterer; am bittersten] Adjektiv | bitterbijvoeglijk naamwoord |
düster [düsterer; am düstersten] Adjektiv | donkerbijvoeglijk naamwoord mistroostigbijvoeglijk naamwoord naargeestigbijvoeglijk naamwoord somberbijvoeglijk naamwoord triestigbijvoeglijk naamwoord |
finster [finsterer; am finstersten] Adjektiv | donkerbijvoeglijk naamwoord duisterbijvoeglijk naamwoord |
hager [hagerer; am hagersten] Adjektiv | broodmagerbijvoeglijk naamwoord magerbijvoeglijk naamwoord ragfijnbijvoeglijk naamwoord schraalbijvoeglijk naamwoord |