dicţionar German-Olandez »

auge înseamnă în Olandeză

GermanăOlandeză
das Auge [des Auges; die Augen] Substantiv

kijkero

oogo

der Augenarzt [des Augenarztes; die Augenärzte] Substantiv

oogartsm

der Augenblick [des Augenblicks/Augenblickes; die Augenblicke] Substantiv

momentm

ogenblikm

oogwenkm

telm

tijdstipm

wijlm

wipm

die Augenbraue [der Augenbraue; die Augenbrauen] Substantiv

wenkbrauwsubstantief

Augengläser

bril

das Augenlid [des Augenlids/Augenlides; die Augenlider] Substantiv

ooglido

der Augenschein [des Augenschein(e)s; —] Substantiv

aanzienm
gehoben

schijnm
gehoben

augenscheinlich [augenscheinlicher; am augenscheinlichsten] Adjektiv

apertbijvoeglijk naamwoord

duidelijkbijvoeglijk naamwoord

evidentbijvoeglijk naamwoord

kennelijkbijvoeglijk naamwoord

klaarblijkelijkbijvoeglijk naamwoord

uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord

zichtbaarbijvoeglijk naamwoord

zienlijkbijvoeglijk naamwoord

Augenstar

grotewaterval

staar

die Augenwimper Substantiv

ooghaarm

wimperm

Augenwink

knipoogjesubstantief

aufsaugen [saugte auf; hat aufgesaugt] Verb

opslorpenv

opslurpenv

resorberenv

slurpenv

aussaugen [sog aus/saugte aus; hat ausgesogen/ausgesaugt] Verb

uitzuigenv

einsaugen [sog ein; hat eingesogen] Verb

opslorpenv

opslurpenv

resorberenv

slurpenv

Hornhaut des Auges

hoornvlieso

das Hühnerauge [des Hühnerauges; die Hühneraugen] Substantiv

eelto

eksteroogo

12