Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

zu bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
der Zug [des Zuges, des Zugs; die ge] Substantiv

trosm

die Zugabe [der Zugabe; die Zugaben] Substantiv

aanhangselsubstantief

appendixsubstantief

bijlagesubstantief

supplementiesubstantief

toeslagsubstantief

toevoegingsubstantief

der Zugang [des Zugangs, des Zuganges; die Zugänge] Substantiv

heenwegm

zugänglich [zugänglicher; am zugänglichsten] Adjektiv

genaakbaarbijvoeglijk naamwoord

toegankelijkbijvoeglijk naamwoord

zugehören [gehörte zu; hat zugehört] Verb

behorenv

behorentotv

toebehorenv

zuhören [hörte zu; hat zugehört] Verb

aanhorenv

beluisterenv

luisterenv

toehorenv

toeluisterenv

zuknöpfen [knöpfte zu; hat zugeknöpft] Verb

dichtknopenwerkwoord

toeknopenwerkwoord

der gel [des gels; die gel] Substantiv

leidingm

leidselm

stuurm

zulassen [ließ zu; hat zugelassen] Verb

binnenlatenv

toelatenv

gellos [gelloser; am gellosesten] Adjektiv

bandeloosbijvoeglijk naamwoord

ongebreideldbijvoeglijk naamwoord

teugelloosbijvoeglijk naamwoord

geln [gelte; hat/ist gegelt] Verb

bedwingenv

beteugelenv

betomenv

intomenv

intoomhoudenv

zumachen [machte zu; hat zugemacht] Verb

dichtdoenv

dichtmakenv

sluitenv

toedoenv

zumauern [mauerte zu; hat zugemauert] Verb

ommurenwerkwoord

zumuten [mutete zu; hat zugemutet] Phrase

aanspraakmakenopwerkwoord

claimenwerkwoord

4567