Deutsch | Holländisch |
---|---|
wirtschaften [wirtschaftete; hat gewirtschaftet] Verb | huishoudenwerkwoord |
Wirtschaftkundiger | |
wirtschaftlich [wirtschaftlicher; am wirtschaftlichsten] Adjektiv | economischbijvoeglijk naamwoord spaarzaambijvoeglijk naamwoord zuinigbijvoeglijk naamwoord |
das Wirtshaus [des Wirtshauses; die Wirtshäuser] Substantiv | |
unwirklich [unwirklicher; am unwirklichsten] Adjektiv | abstractbijvoeglijk naamwoord afgetrokkenbijvoeglijk naamwoord |
unwirsch [unwirscher; am unwirschesten] Adjektiv | barsbijvoeglijk naamwoord hondsbijvoeglijk naamwoord norsbijvoeglijk naamwoord nurksbijvoeglijk naamwoord onaardigbijvoeglijk naamwoord onvriendelijkbijvoeglijk naamwoord stuursbijvoeglijk naamwoord zuurbijvoeglijk naamwoord |
bewirken [bewirkte; hat bewirkt] Verb | |
bewirten [bewirtete; hat bewirtet] Verb | |
die Bewirtung [der Bewirtung; die Bewirtungen] Substantiv | onthaalsubstantief tractatiesubstantief |
entwirren [entwirrte; hat entwirrt] Verb | |
erwirken [erwirkte; hat erwirkt] Phrase | effectsorterenwerkwoord uitwerkenwerkwoord uitwerkinghebbenwerkwoord werkenwerkwoord |
schwirren [schwirrte; hat/ist geschwirrt] Verb | |
das Gewirk [des Gewirkes|Gewirks; die Gewirke] Substantiv | |
das Gewirr [des Gewirrs, des Gewirres; —] Substantiv | |
in Verwirrung bringen |