Deutsch | Holländisch |
---|---|
ungereimt Adjektiv | ongerijmdbijvoeglijk naamwoord onzinnigbijvoeglijk naamwoord zinneloosbijvoeglijk naamwoord zotbijvoeglijk naamwoord |
ungesäuertes Brot | |
ungestalt Adjektiv | vormeloosbijvoeglijk naamwoord |
ungetrübt Phrase | helderbijvoeglijk naamwoord onbezorgdbijvoeglijk naamwoord sereenbijvoeglijk naamwoord |
das Ungetüm [des Ungetüms; die Ungetüme] Substantiv | |
die Myriade (meist im Plural) [der Myriade; die Myriaden] (sehr große Anzahl, ungezählte, unzählig große Menge) Substantiv | myriadesubstantief |
ungezogen [ungezogener; am ungezogensten] Adjektiv | hondsbijvoeglijk naamwoord lompbijvoeglijk naamwoord onbeleefdbijvoeglijk naamwoord onheusbijvoeglijk naamwoord vlegelachtigbijvoeglijk naamwoord |
ungleichartig Adjektiv | heterogeenbijvoeglijk naamwoord ongelijkslachtigbijvoeglijk naamwoord ongelijksoortigbijvoeglijk naamwoord |
das Unglück [des Unglück(e)s; die Unglücke] Substantiv | ongeluksubstantief |
unglücklig Adjektiv | ongelukkigbijvoeglijk naamwoord |
die Ungnade [der Ungnade; —] Substantiv | ongenadesubstantief ongunstsubstantief |
die Ungunst [der Ungunst; die Ungunsten] Substantiv | ongenadesubstantief ongunstsubstantief |
ungünstig [ungünstiger; am ungünstigsten] Adjektiv | ongunstigbijvoeglijk naamwoord |
unheilbar Adjektiv | ongeneeslijkbijvoeglijk naamwoord |
der Unhold [des Unholds; die Unholde] Substantiv | |
die Uniform [der Uniform; die Uniformen] Substantiv | tenuesubstantief |