Deutsch | Holländisch |
---|---|
ungeachtet | |
ungeduldig [ungeduldiger; am ungeduldigsten] Adjektiv | duldeloosbijvoeglijk naamwoord ongeduldigbijvoeglijk naamwoord |
ungefähr Adverb | bijkansbijwoord bijnabijwoord circabijwoord daaromheenbijwoord eenstukofbijwoord eromheenbijwoord haastbijwoord inhetrondbijwoord ongeveerbijwoord plusminusbijwoord rondombijwoord schierbijwoord vrijwelbijwoord welhaastbijwoord zogoedalsbijwoord zowatbijwoord |
das Ungeheuer [des Ungeheuers; die Ungeheuer] Substantiv | |
das Ungemach [des Ungemachs, des Ungemaches; —] Substantiv | ongeluksubstantief |
ungemein Adverb | bijzonderbijwoord buitengewoonbijwoord danigbijwoord duchtigbijwoord geduchtbijwoord schromelijkbijwoord |
ungenannt Adjektiv | anoniembijvoeglijk naamwoord naamloosbijvoeglijk naamwoord ongenoemdbijvoeglijk naamwoord ongetekendbijvoeglijk naamwoord |
ungeniert [ungenierter; am ungeniertesten] Adjektiv | ongehinderdbijvoeglijk naamwoord ongestoordbijvoeglijk naamwoord |
ungereimt Adjektiv | absurdbijvoeglijk naamwoord dwaasbijvoeglijk naamwoord |